Ik was van plan om een kopje thee te drinken in de bibliotheek, maar ik loop de bar voorbij en stap door de draaideur de kou weer in. Opgejaagd voel ik me, achternagezeten door woorden die hun plek niet vinden, een verhaal dat zoekt naar een vorm. Als ik bij mijn fiets sta, graai ik in mijn rugtas naar mijn handschoenen. Ik voel een vierkant boekje dat ik zojuist stiekem heb geleend. Het heet ‘Keep going’ en er staan tien manieren in om creatief te blijven. Blijkbaar ben ik zo iemand geworden die boeken leest over kunst in plaats van de wereld te verbazen met haar eigen oeuvre.
Nijmegen is bevroren. Terwijl ik mijn fiets de Waalbrug op trap, komt een groepje jongetjes me tegemoet. Ze zijn naar elkaar aan het schreeuwen en als ze mij zien, roepen ze een scheldwoord. Het doet me denken aan het eerste verhaal dat ik schreef: ‘De kikker, het wijf en de hockeystick’. Ik was negen jaar oud en liep met mijn beste vriendin uit het zwembad. We stonden even stil om te kijken naar een slijmerig hoopje op het fietspad.
Een ouder meisje dat langsfietste, riep: ‘Interessant hè, zo’n dode kikker!’
Ik riep haar na: ‘Ja, mooier dan jouw lelijke gezicht!’
Ze probeerde ons te slaan met haar hockeystick, maar omdat we al bijna thuis waren, was ik niet bang. In mijn multomap met lijntjespapier bewerkte ik de scheldpartij tot mijn eigen avontuur.
Bovenop de brug komen wandelaars met rode gezichten me tegemoet. Een vrouw op een bakfiets haalt me in, auto’s razen over de weg. Onder ons stroomt de rivier nog steeds naar het westen, zoals Nescio schreef.
Altijd als ik hier ben, denk ik aan de uitvreter die op de rand van de brug stond en staarde naar het eeuwige water. Bij Nescio is het Nederlandse landschap niet enkel decor maar neemt het deel aan het drama van het leven. Zo wil ik ook leren schrijven; ik wil een flinter van dit oude land waarboven de zon al duizenden jaren iedere dag weer opkomt, vangen in een verhaal. Al een paar jaar ben ik bezig met schrijven en deze winter voelt het alsof mijn geest te klein is, mijn armen te kort om mijn doel te bereiken.
Na de Waal steekt de brug de Spiegelwaal over, een zijarm van de rivier die is uitgegraven om de rivier meer ruimte te geven. Langs het water staan bankjes die me uitnodigen. Ik kijk snel achter me, steek de andere rijbaan over en kom met piepende remmen tot stilstand. Mijn handschoenen leg ik naast me op het bankje, in het voorvak van mijn tas vind ik een schrijfboekje.
Zitten en kijken naar de kerk en de huizen, naar de brug die als een leidsel om de nek van de rivier is geslingerd. In Nescio’s tijd was er alleen een spoorbrug en moesten voetgangers, fietsers en auto’s overvaren met het pontje. Je deinde op de flanken van de rivier, stapte de kade op en liep door de nauwe straatjes naar de stad.
Keep going, maar waarheen? In de stenen rand voor me lees ik een paar woorden uit het gedicht van Anne Vegter: ‘We weten nog niet hoe ver alles,’ en deze ochtend is dat misschien genoeg. Ik weet nog niet hoe ver mijn stem zal reiken en waar mijn verhaal me zal brengen. Ergens tussen het brutale kind en de man in sepia, tussen wild en tam, bouwen en stromen, daar ergens.